Onlangs verscheen de kennisbundel ‘Wetenschappelijk bewijs Leefstijlgeneeskunde Update 2025’ waarin de huidige stand van zaken aangaande de wetenschappelijke onderbouwing voor leefstijlgeneeskunde in kaart wordt gebracht. Leefstijlgeneeskunde is niet langer een bijzaak, maar vormt een wetenschappelijk bewezen pijler binnen de behandeling van chronische aandoeningen. Recente analyses laten zien dat structurele integratie van leefstijlinterventies—zoals beweging, voeding en gedragsverandering—in de zorg leidt tot verbeterde klinische uitkomsten, minder medicatiegebruik, een hogere kwaliteit van leven en verlaging van zorgkosten. De urgentie om van ziektezorg naar gezondheidsbevordering te bewegen, wordt breed door patiënten, professionals én beleidsmakers ondersteund.
De kennisbundel stond onder redactie van dr. Jolanda van Bilsen (TNO) en prof. dr. Jessica Kiefte-de Jong (LUMC). De bundel werd gepubliceerd in samenwerking met Lifestyle4Health en het Team Onderzoek van de Coalitie Leefstijl in de Zorg.
Recent Nederlands onderzoek toont dat gerichte leefstijlinterventies tot aantoonbaar minder complicaties, hogere overlevingskansen en een betere kwaliteit van leven leiden bij onder meer borstkanker en diabetes type 2. Zorgprofessionals blijven echter achter in het aanbieden van concrete begeleiding, terwijl patiënten juist om praktisch advies vragen.
Concrete cijfers spreken tot de verbeelding. In een meta-analyse met ruim 432 studies onder vrouwen met borstkanker bleken de meest fysiek actieve patiënten een 42% lagere kans op sterfte te hebben dan patiënten die weinig bewegen. De hoogste categorie fysieke activiteit liet hazard ratios tussen 0,6 en 0,8 zien voor mortaliteit, wat vergelijkbaar is met sommige vormen van adjuvante chemotherapie. Tevens blijkt dat een te hoge BMI na diagnose het absolute risico op overlijden aanmerkelijk verhoogt. Wie na diagnose start met kracht- of cardiotraining, laat volgens een recente Nederlandse fase 3-studie een opvallend hogere ziektevrije overleving zien: na acht jaar was het overlevingspercentage in de beweeggroep statistisch significant hoger dan bij patiënten die alleen informatiemateriaal kregen aangeboden, met een gemiddelde follow-up van 7,9 jaar.
Diabetespatiënten hebben eveneens baat bij leefstijlverbeteringen. Intensieve multidisciplinaire leefstijlprogramma’s leidden tot remissie bij een aanzienlijk deel van de deelnemers, gewichtsverlies en een afname in het gebruik van orale hypoglycaemische medicatie. De gemiddelde reductie in HbA1c na twaalf maanden bedroeg 14%, met een p-waarde <0,001. In Nederland sloten ruim 120.000 mensen zich de afgelopen jaren aan bij een Gecombineerde Leefstijlinterventie (GLI); van deze groep rapporteerde de helft een duurzame verandering in eetgedrag, terwijl een derde een significante afname in medicatiegebruik noteerde.
Het wetenschappelijk bewijs voor het nut van leefstijlinterventies is overigens niet over de hele linie eenduidig. Voor de prognose bij andere kankerdiagnoses dan borst- en darmkanker is het wetenschappelijk bewijs nog beperkt, enerzijds door het ontbreken van langlopende gerandomiseerde studies, anderzijds door sterke variatie in effectgrootte. Voor psychische aandoeningen zijn resultaten over leefstijlgeneeskunde vooral gebaseerd op observationele studies; causale verbanden zijn zelden met harde cijfers onderbouwd. In de praktijk blijkt bovendien dat mensen met lagere gezondheidsvaardigheden – bijvoorbeeld bij laaggeletterdheid of in migrantenpopulaties – minder toegang hebben tot effectieve leefstijlinterventies, en dat de deelname aan programma’s onder deze groepen achterblijft.
Leefstijlinterventies zijn inmiddels terug te vinden in tweederde van de Nederlandse richtlijnen voor veelvoorkomende aandoeningen. Toch ontbreekt vaak een concreet handelingsperspectief voor de zorgverlener. Recent onderzoek toont dat 81% van patiënten en 91% van zorgverleners het leefstijlgesprek belangrijk acht, maar dit gesprek wordt in de praktijk slechts bij de helft van de patiënten daadwerkelijk gevoerd. Passende implementatie vereist multidisciplinaire samenwerking, structurele verankering in zorgpaden en toegankelijke, begrijpelijke programma’s voor uiteenlopende doelgroepen. Valpreventie en GLI-programma’s spelen een groeiende rol, ook bij psychische aandoeningen. Het potentieel om medicatiegebruik te verminderen is hoopgevend, maar vraagt aanvullend onderzoek naar werkingsmechanismen en langetermijneffecten.
Referentie